Op een dag als
vandaag baal ik er van dat ik geen haai ben. Die hoeven nooit te poetsen en te
flossen en hoeven ook nooit naar de tandarts. Gaatje of ander tandbederf, hop, ze
hebben zo een rij spiksplinternieuwe tanden. Maar goed, ik ben geen haai, dus
daar ga ik dan.
Als ik binnenkom is het rustig in de wachtkamer. De man die
zit te wachten heeft het duidelijk niet naar zijn zin. Hij wiegt heen en weer
en prevelt om de tien seconden iets wat ik niet versta. Hij wordt de
behandelkamer in geroepen en nog geen vijf minuten komt hij met een papieren
handdoekje tegen zijn mond gedrukt weer naar buiten. Hij neemt weer plaats in
de wachtkamer, dit keer wiegt hij sneller en nu versta ik hem wel. Hij kermt nu
bijna non-stop ‘Ai,Ai,Ai’. Ik hoor hem
tegen de leesportefeuille mompelen en daaruit maak ik op dat zijn kies er uit
moet. Dat gevoel herken ik nog wel van vroeger, de prik, het kraken en het
gapende gat wat vervolgens achter blijft, mijn maag krimpt een beetje.
Inmiddels is er iemand anders in de behandelkamer en het
geluid van de boor dringt zich aan mij op. Na korte tijd komt de vrouw naar
buiten, ze kijkt ontspannen, dus blijkbaar viel het mee. Ik verwacht aan de
beurt te zijn maar de kermende man mag weer naar binnen, voor een foto. Ik betrap mezelf op de flauwe gedachte: ‘wel
lachen hoor, want anders staat u er op als een boer met kiespijn’.
In de wachtkamer ben ik nooit helemaal op mijn gemak, ik
voel de druk op mijn blaas irritant toenemen en omdat ik verwacht dat het nog
wel even gaat duren besluit ik toch nog even naar de wc te gaan. Terwijl ik op
het knopje druk om door te spoelen hoor ik mijn naam. Snel even handen wassen
en dan moet ik er echt aan geloven.
Als ik het toilet af kom zie ik de tandarts vragend om zich
heen kijken. Ik twijfel, snel de deur uit en naar huis of mezelf toch maar
kenbaar maken. Ik maak me kenbaar en loop achter hem aan de behandelkamer in.
Ik kom niet zo vaak, maar hij kent me als geen ander en zegt: ‘Ik dacht even
dat je weg gerend was’. Ik lach en zeg:
‘ik ben absoluut geen fan van je, maar het is twee jaar geleden, dus ik vond
dat ik moest’.
Ik neem plaats in de stoel en de inspectie begint. Ik hoop
vurig dat hij niks zal vinden. Na een paar minuten schrapen en peuteren met het
dunne haakje zegt hij tegen de
assistente dat ik een goed gebit heb. Maar dat wil ik niet horen, het enige wat
ik wil horen is dat ik geen gaatjes heb. Gelukkig komt uiteindelijk het
verlossende woord, ik veer op uit de stoel en
bedenk me dan dat er nog een afdruk gemaakt moet worden. Ik ben toe aan
een nieuw bitje. Een plastic beschermer om te voorkomen dat ik ’s nachts mijn gebit tot fijnstof knaag.
Ik ga weer zitten en voor ik het weet heb ik een veel te grote lepel met ijskoude,
kleiachtige blubber in mijn mond. Net voordat ik bijna in het goedje stik mag de
lepel er uit en ben ik verlost. Vlak voordat ik de deur uit loop en in
gedachten juich dat er voorlopig niemand meer aan mijn gebit hoeft te peuteren,
zegt hij: oh, maak je nog wel even een afspraak voor het verwijderen van
tandsteen?’ Neeeeee….
Ik knik braaf en maak bij de balie met lichte tegenzin een nieuwe
afspraak. Op weg naar de uitgang zie ik de man, nu met een scheve mondhoek van
de verdoving, nog steeds wiegen op zijn stoel terwijl hij zijn noodlot af wacht.
Ik kijk hem meelevend aan en denk: ‘zie je wel, je kunt toch echt beter een
haai zijn…’.